‘Ik heb veel gehuild. Ik dacht: wat doe ik hier? Ik ben niks hier. Ik moest weer helemaal opnieuw beginnen. Je kunt je niet voorstellen hoe dát is, zo heftig. Je zou willen praten over hoe het met je gaat. Je zou van alles willen vragen en uitwisselen, maar dat kan niet. Want je spreekt de taal niet. En je kent niemand.
Ik zie dat ook bij de nieuwkomers die ik begeleid. Meestal ontmoet ik ze in de klas, maar vanwege corona gaat dat nu online. Twee van hen komen ook uit Iran. Het zijn jongens nog. We hebben niet veel woorden nodig om elkaar te begrijpen. We weten waar we vandaan komen en hoe beschadigd je kan raken. Ik help ze de Nederlandse taal leren – en ik help ze met mijn levenservaring.
Ik hoop dat ik die twee iets kan leren over hoe belangrijk het is om iets te doen voor de ander. In Iran zijn we dat steeds meer kwijtgeraakt sinds de komst van het regime. Mensen doen wat er op een dag moet gebeuren – en dat is het. Klaar. Ze doen nauwelijks meer iets liefs voor elkaar, want ze kunnen elkaar niet vertrouwen. Ze kunnen de overheid niet vertrouwen. Ze zijn voortdurend bang.
Ik wil de jongens laten voelen dat ze vrij zijn hier. En dat je door die vrijheid alleen maar mooier kunt worden van binnen – en anderen kunt helpen. Misschien is dat nog wel waardevoller dan de taal leren spreken.’