‘Ik maak me in deze tijd grote zorgen over hun situatie. Wat me het meeste raakt is de sociale uitsluiting. Zo vertelde een van hen over een winkel waar ze hem goed kennen. Hij komt er vaak. Maar laatst, de winkel stond vol met mensen, beet de eigenaar hem toe: ‘weg jij, we willen hier geen infectie!’. Toen moest de anderhalvemetermaatregel nog worden bedacht.
Veel dak- en thuislozen voelen zich meer dan ooit een paria. Mensen kijken langs hen heen, ze hebben het gevoel dat niemand hen nog de moeite waard vindt. Ergens begrijp ik wel dat mensen bang zijn. Het virus boezemt angst in. Maar ik denk dat maar weinig mensen kunnen bevatten wat dit met daklozen doet. De laatste weken maken die akelige gebeurtenissen mij onrustig. Ik moet gewoonweg proberen iets aan hun situatie te doen. Zou ik dat niet doen, dan zou ik me ongelukkig voelen, ook al is het vaak een hele puzzel om iets voor elkaar te krijgen.
Toen ik een jaar of tien was, ving ik eens een gesprek op tussen mijn ouders. Mijn vader kwam thuis en maakte zich enorm druk om iemands situatie. Ik hoorde hem tegen mijn moeder zeggen: ‘Dáár moeten we écht iets aan doen.’ Was het zijn toon? Was het zijn vastberadenheid? Ik weet nog wat ik dacht: je kunt dus iets doen aan hoe de dingen gaan. Vaak hoor ik hem dat in mijn gedachten weer zeggen.’