‘Haal hem maar weg. Dan wordt ie beter verzorgd. Ik denk dat de kinderbescherming zoiets gezegd zal hebben. Ik was nog maar vijf hè. Maar ik weet het nog goed, ik wilde niet mee. Ik heb me verzet. Ze hebben me in de auto geflikkerd en zijn gaan rijden. Daarna ben ik nooit meer thuis geweest. Nergens.
Ik dacht dat ik weg moest omdat ik polio had. Ik had een raam ingeslagen thuis omdat niemand even de po wilde brengen. Maar later zijn er meer kinderen thuis weggehaald. Maar dat wist ik toen nog niet. Mensen vonden me een lastig kind. In zes verschillende internaten heb ik gezeten. Ik ben er echt niet rustiger op geworden. Overal waar ik woonde, moest ik weer weg. Zo is het mijn hele leven gegaan.
Toen ik achter in de twintig was, heb ik me laten omscholen van lasser naar maatschappelijk werker in de jeugdzorg. Ik dacht: ik zal eens laten zien hoe het ook kan. Ik ga goedmaken wat met mij is fout gegaan. Vier jaar later was ik opgebrand. Moest ik zelf kinderen uit huis gaan halen. Even later overleed mijn grote liefde Ciska, ze had een spierziekte. Ik was gek op haar, stapelgek. Na haar dood moest ik ons huis uit, het was een aangepaste woning. Zelf zat ik toen nog niet in een rolstoel.
Ik miste haar, ik miste haar zo erg. Dat verdriet, de snijdende pijn. Ik heb toen veel domme dingen gedaan. Ik heb alles gebruikt wat God verboden heeft. Ik ben verschrikkelijk verslaafd geweest. Ik schoof de gevangenis in en uit. Woonde dan weer in een caravan of even tijdelijk in een huis. Maar nergens was ik thuis.
In mijn dromen kom ik wel eens thuis. Bij mijn ouders, mijn broers en zusjes. Ik droom dan van het dagje uit als gezin, naar de speeltuin. We hadden ongetwijfeld zelf broodjes bij ons, want meer konden we niet betalen. Ik zie mezelf rennen naar de draaimolen. Ik voel weer hoe blij ik was. Het is mijn kostbaarste herinnering. Dat is voor mij thuis. Met mijn familie, met elkaar, compleet. Als je ooit ergens thuis bent geweest, vergeet je dat nooit meer. Ook al was je toen nog zo klein.
Thuis is voor mij alles. Als er geen thuis is, is er niks. Ik zocht mijn leven lang naar wat er niet was, maar wat alles voor me betekende. En maar zoeken, zo eigenwijs. Zelfs toen ik bij Ciska was, bleef die onrust. Na al die jaren is thuis daar waar ík ben. Thuis is me afsluiten, naar binnen keren, onzichtbaar zijn en me nergens mee bemoeien. Ik rook er dan een jointje bij en dan wordt het rustig van binnen. En omdat ik soort van onzichtbaar ben, laat iedereen op straat me met rust.
Er is niemand met wie ik me nog echt verbonden voel. Ik heb me min of meer afgesneden. Het inloophuis voelt een beetje als thuiskomen. Als ik binnenkom word ik weer even bij mijn naam genoemd en echt even aangekeken: hé Jan, fijn dat je er bent, hoe was je dag? Praten doe ik voornamelijk met mezelf, in mezelf. Dan denk ik terug aan alles wat ik heb meegemaakt. Dan ren ik weer naar de draaimolen. Dan ben ik even bij Ciska. Ik voel de heimwee, dat verdriet, het is nooit vrolijk nee.
Ik leef nu alweer een jaar op straat. Je bekijkt de wereld dan anders. Vanaf mijn plek zie ik de mensen lopen, ik zie de mensen gaan. En dat is het dan. Elke dag weer. Sommigen zeggen je gedag, anderen niet. Je maakt zelf geen deel uit van het leven. Je kijkt ernaar, je bent toeschouwer. Zo kom ik de dag door. Ik hoef ook niet zoveel van mezelf, behalve dan ademhalen en in leven blijven.
Mijn leven is gelopen zoals het is gelopen. Ik heb veel nagedacht en begrijp nu meer dan toen. Ik neem niemand iets kwalijk. Ook mezelf niet meer, met al dat onstuimige en ongedurige. Ik heb er wel vrede mee. Ik kan wel van alles denken over wat er is gebeurd, maar dat verandert toch niets. Ook niet dat verlangen naar thuis.’