‘Ik werd wakker in mijn auto bij het spoor. Ik stapte uit en dacht: waarom leef ik nog? Voor wie? Voor wat? Nog nooit heb ik me zo wanhopig gevoeld, zo verlaten. Ik dacht aan wat we ooit hadden. Een mooi koophuis, twee auto’s, de kinderen – en we hadden elkaar. Uiteindelijk bleef ik achter met helemaal niets.
Een maand. Zo lang mocht ik de auto nog even houden van mijn ex-man. De politie is de auto komen ophalen en ik belandde in de nachtopvang. Vijftien maanden heb ik daar gezeten. Slapen durfde ik nauwelijks. We sliepen met acht vrouwen in een kamertje. Mijn tas gebruikte ik als kussen, zodat die er de volgende dag nog zou zijn.
Sinds een tijdje heb ik onderdak bij een leefwerkgemeenschap voor mensen die dak- en thuisloos zijn. Het is de bedoeling dat ik weer op eigen benen kom te staan. Maar als ik naar de toekomst kijk, zie ik niets. Werken lukt me nu niet. En door een samenloop van omstandigheden, kan ik niet terugvallen op een uitkering. Toen we nog samen waren, zorgde mijn man voor me. Maar hij heeft me tijdens de scheiding iets laten tekenen waardoor hij dat niet meer hoeft te doen. Ik had het niet goed gelezen en niet goed begrepen.
Ik ben hier nog voor de kinderen, hoewel ik niet voor ze kan zorgen. Dat is mijn grootste verdriet. Ze zijn uit huis geplaatst. Elke vier weken zie ik ze. Dan ben ik de rijkste vrouw in de wereld. Maar ik had ze zo graag het thuis gegeven wat ik zelf als kind heb gemist. Mijn ouders waren arm. Met het hele gezin woonden we in één kamer. Mijn moeder was niet van het knuffelen, mijn vader sloeg. Er zijn nare dingen gebeurd, ik belandde in een internaat.
Ik was dan ook zó trots op wat ik uiteindelijk had bereikt. Ik had een man, een écht huis, kinderen. En ik kreeg er met hem een hele familie bij. Ik was thuis bij hen. Ze zagen het als ik worstelde met het verdriet van vroeger. Ze sloten me in hun armen. Met elkaar stonden ze om me heen, ze waren er altijd. Ik kan nog hun warmte voelen, de gezelligheid horen. Ik zie ons zitten met elkaar aan tafel – en ik die daarbij hoorde. Ik die eindelijk ergens bij hoorde.
Zo’n thuis wil ik ook voor mijn kinderen. Dat we bij elkaar zijn, met z’n drietjes. Samen eten koken, elkaar plagen, knuffelen op de bank, ze ’s avonds onderdekken. Ik denk niet dat dat ooit nog gaat lukken. Sommigen zeggen: kom op Bea, je hebt onderdak nu, schouders eronder! Dat is ook fijn. Maar een dak is nog geen thuis.
Mijn grootste klus is om dit vol te houden, zonder thuis. Sinds ik geen thuis meer heb, heb ik geen leven. Het is overleven. Als ik het zwaar heb, loop ik hier het veld in om te huilen, zodat niemand het ziet. Vaak kijk ik op het briefje dat een van mijn kinderen schreef: ‘Mama, ik vind het knap wat je allemaal hebt meegemaakt in je leven’. Daar hou ik me aan vast.
Ik wou dat ik weer wat kracht had. De kracht om weer vrolijk te zijn, om hoop te hebben, om te kunnen werken. Maar alles is een klus. Soms vraag ik me af: wat zou de Bea van vroeger nu doen? Maar ze is er niet meer, misschien was ze toen al moe van al het vechten voor haar bestaan.
Er is niks meer over van thuis. Behalve dan de megaschuld waarmee mijn ex mij heeft opgezadeld. Zelf is hij een nieuw leven begonnen in Frankrijk. Het meest dierbare wat ik nog heb is de knuffel van mijn zoontje. Toen hij klein was en geopereerd moest worden, hebben we die voor hem gekocht. Dan was hij niet alleen. Hij kwam ermee aanzetten toen we het huis uit moesten. ‘Mama’, zei hij, ‘je hebt nu papa niet meer en ons ook niet meer. Maar ik heb iets voor jou.’ Elke nacht val ik met zijn knuffel in slaap. Het herinnert me aan thuis. En dat ik niet mag opgeven.’