‘Mijn vader had nooit kunnen vermoeden dat ik geen normaal leven zou krijgen. Hij dacht dat ik goed zat bij mijn tante in Frankrijk. Maar het leven was er een hel. De kinderbescherming plaatste me in een kindertehuis. Op een dag – ik was 15 – zei iemand die ik kende: ga je mee naar Koninginnedag in Amsterdam? Het is er groot feest. Ik ging mee en ben nooit meer weggegaan.
Dat zou in deze tijd ondenkbaar zijn. Als vluchteling kom je in de opvang, er zijn mensen die zich om je bekommeren. Maar in die tijd ging dat heel anders. Ik ben wel tien keer opgepakt en in detentie gezet omdat ik geen papieren had. Iedere keer werd ik weer de straat opgestuurd, maar er was niemand die zich afvroeg: waar moet Djamel nu eigenlijk heen? Ik was nog maar een kind. Ik ontmoette op straat mensen die me wel wilden helpen, en ook mensen die niet oké waren. Zij maakten misbruik van mijn situatie, ik heb foute dingen gedaan. De Djamel van toen, die herken ik bijna niet, hij is niet wie ik nu ben.